Het begin (1735-1827)

De oorsprong van de aardewerkfabriek van Niderviller gaat terug tot 1735. In dat jaar geeft Anne Marie André, weduwe Defontaine, toestemming aan meester-aardewerkmaker Mathias Lesprit uit Badonviller om een plateelfabriek op te richten op haar terrein, om de bossen en steengroeves rendabel te maken.

Helaas stapelen de schulden zich op een bepaald moment zodanig op dat op 4 september 1748 de neven van Anne Marie André het gehele bezit, inclusief fabriek, verkopen aan Jean-Louis Beyerle, Directeur van de Munt van Straatsburg, wiens ambitie het is de reputatie van de Hannong-fabriek uit Straatsburg te evenaren. Daarom neemt hij aardewerkbakkers uit Straatsburg in dienst, waaronder de jonge schilder en scheikundige François-Antoine Anstette. Laatstgenoemde verbetert de productie; in 1759 neemt hij de directie over van de fabriek, die na een brand herbouwd is. Hij produceert fijn aardewerk, ook wel "Terre de Pipe" genoemd, veelvormige beeldjes m.b.v. "petit feu" naar Cyfflé, en in 1763, m.b.v. gevluchte Duitsers, hard porselein.

Een aantal stukken die aan het eind van deze periode zijn geproduceerd zijn gemerkt met de initialen NB of BN (Beyerlé, Niderviller).

 

Aangezien het "privilège de Sèvres" hem verbiedt het aardewerk met goud te versieren, verkoopt de ontmoedigde Beyerlé het gehele bezit en de fabriek op 6 december 1770 aan de Comte de Custine. Deze zet de productie voort.

 

 

Niderviller bord

Bord van Niderviller.

Maar zodra hij financieel aan het eind van zijn latijn is, gaat hij in 1778 een samenwerking aan met François-Henri Lanfrey, die de directie overneemt, de fabriek uitbreidt, een zandafgraving van kaolin in Saint-Yrieix-la-Perche (nabij Limoges) koopt evenals een fabriek in Schneckenbusch, en de mallen van het failliete Cyfflé.

Hij neemt 50 mensen in dienst, waaronder Joseph Seeger, scheikundige, en Lemire, een leerling van Cyfflé. Hij produceert biscuitporseleinen beeldjes, en een nieuw, goedkoop fijn aardewerk, cailloutage genaamd (hierbij worden fijngemalen kalksteentjes toegevoegd aan de klei). Het merkteken in deze periode bestaat uit twee gekruiste C's, met of zonder kroon.

Met de Franse Revolutie beginnen de moeilijkheden: generaal Custine wordt op 29 augustus 1793 geguillotineerd; het personeelsbestand neemt dramatisch af en de productie wordt met 15 personen voortgezet. Eindelijk, op 14 september 1802, kan Lanfrey de fabriek met zandafgraving kopen. Met de vorming van het Keizerrijk onder Napoleon Bonaparte wordt de productie van luxeproducten hernomen en het personeelsbestand neemt weer toe tot 50 personen.

In 1824 had Lanfrey (die 3 jaar later zal overlijden) een voorlopig koopcontract getekend voor de kaolinafgraving. Zijn twee zoons verkopen de fabriek aan Louis-Guillaume Dryander, een vennoot van Boch-Buchmann in Mettlach (Saarland).


Industriële productie (1827-1944)

De concurrentie met Limoges dwingt Dryander eind 1830 te stoppen met de porseleinproductie; zelfs de beeldjes zijn niet meer in de mode. Hij perfectioneert daarom de techniek van cailloutage en ontwikkelt een nieuw fijn feldspathaardewerk, dat, eenmaal geëmailleerd, op porselein lijkt. Met 90 personen, in een nieuwe fabriek in Hesse, met koolgestookte ovens, produceert hij fabrieksmatig gebruiksvaatwerk, dat vooral in wit wordt verkocht onder de naam "Fabrique de Faïence et cailloutage" onder het merk "L.-G. Dryander".

Zijn twee zoons volgen hem op: het merk bestaat nu uit de naam "Dryander Frères Niderviller" rondom het wapen van Lotharingen. In 1886 wordt het bedrijf omgevormd tot een N.V.

In deze moeilijke periode wordt vooral het hoofd boven water gehouden dankzij de know-how van het personeel en de competente directie (G. Küpper van 1881 tot 1899, Jacob Flach van 1900 tot 1923 en Paul Galliath van 1923 tot 1938). In 1906 wordt er een filiaal in Zwitserland opgezet.

Een productieketen wordt rondom de gehergroepeerde ovens georganiseerd. De telefoon doet zijn intrede, evenals de stoommachine, electriciteit, etc., maar ook pensioenfondsen, ziektekostenverzekeraars, de 40-urige werkweek en betaalde vakanties.

Maar de productie blijft grotendeels hetzelfde, met enkele nieuwe versieringen, het gebruik van sjablonen met 1 tot 4 kleuren, de glans en vooral decors aangebracht met een verfspuit. Het fabrieksmerk is nog steeds een stempel met het wapen van Lotharingen, tezamen met de handelsnaam in het Frans of in het Duits: "S.A. Faïencerie de Niderviller" of "Steingutfabriek Niederweiler A.G.".


De na-oorlogse periode

Gustabe Dryander maakt op 2 januari 1945 een herstart met 57 werknemers en 45 krijgsgevangenen. Hij moet moderniseren en hij schaft transformatoren aan en een dubbele, 80 meter lange tunneloven.

De concurrentie moet ingehaald worden en daarom wordt er een fabriek in Algerije opgezet (MNAF) en een werkplaats in Pornic waar versieringen worden aangebracht (MBFA).

In deze jaren van sterke inflatie neemt de bank WORMS de lening van de familie Dryander over en waarborgt het beheer van de plateelfabriek: de productie van kwaliteitsproducten, de commerciële ontwikkeling bij warenhuizen en kleine winkels, maar ook de verkoop van verlieslijdende fabrieken (Algerije, Zwitserland) en de aankoop van aanvullende fabrieken (Saint-Amand in het noorden, Sainte-Radegonde-en-Touraine).

In 1972 hebben de "Faïenceries de Niderviller et Saint-Amand" (FNSA) 700 arbeiders in dienst in 4 gemoderniseerde en goed draaiende fabrieken. Maar in 1981 verkoopt de bank WORMS vele fabrieken, om zijn industriële belangen te verminderen. FNSA wordt op 29 januari 1982 door SITRAM gekocht. Dit bedrijf, dat geëmailleerde pannen produceert, wil van zijn verkoopkanalen van groothandelaren en supermarkten gebruik maken. Het is een slappe periode en er wordt overgestapt naar de productie van goedkope en grote series producten, die vaak tegen verlies verkocht worden. In maart 1984 wordt de fabriek van Saint-Amand gesloten en in juli 1986 de fabriek van Sainte-Radegonde.

De "Société d'exploitation des Faïenceries de Niderviller et Pornic" overleeft dankzij zijn artistieke kwaliteiten die op tentoonstellingen opvallen, maar het merendeel van de gebruiksvoorwerpen wordt tegen verlies verkocht. Op 4 juni 1987 worden 156 van de 250 werknemers ontslagen en op 20 november van datzelfde jaar verleent de bewindvoerder toestemming tot exploitatie van het bedrijf door een Société Coopérative Ouvrière de Production (SCOP) met overheidssteun.

Onder de handelsnaam "Faïenceries de Niderviller et Pornic" wil deze vennootschap met 120 personen de productie weer nieuw leven inblazen. Er worden gasovens geïnstalleerd, er wordt een expositieruimte gebouwd en een fabriekswinkel. Slecht management of laksheid? Op 25 maart 1993 volgt d.m.v. een gerechtelijk bevel het ontslag van 45 personen, vervolgens op 1 februari 1994 een herstart met 63 personen door Emeraude France. (De fabriek van Pornic vervalt aan een vereniging.)

Dit bedrijf, onder de handelsnaam "Manufacture de Niderviller S.A." wil het erfgoed behouden, maar ook het savoir-faire om industrieel toerisme te bevorderen. Op 31 januari 1996 wordt het faillisement aangevraagd.

Op 16 mei van hetzelfde jaar wordt de fabriek overgenomen door Jean en Marc Jacquet, die ook al de kristalfabrieken Vallérysthal en Portieux hebben overgenomen met als doel de juweeltjes van het industriele en artistieke erfgoed van Lotharingen te redden.